zaterdag 29 september 2007

Allemaal achteraf gepraat


Vandaag las ik verder in de boeken die eerder deze week geen uitkomst boden. Om te beginnen Sebald, die zich afvraagt, in 'On the natural history of disaster', waarom in de Duitse literatuur van na de tweede wereldoorlog zo weinig is geschreven over wat toch een vreselijk trauma moet zijn geweest: de vernietiging van steden als Keulen, Hamburg en Dresden, met alle slachtoffers die daarbij vielen. Was zoiets niet te beschrijven? Natuurlijk was zoiets niet te beschrijven.

Maar ook aan wat daarvan wel in woorden te vatten viel bestond lange tijd geen behoefte. De mensen moesten door, per inwoner letterlijk tientallen kubieke meters puin ruimen, en daarbij was het kennelijk beter om niet achterom te kijken. Heinrich Boll's boek over dat onderwerp, 'Der Engel schwieg', verscheen pas veertig jaar nadat het werd geschreven - en nadat Boll zelf al was overleden.

Maar beschrijven hoe iets was kan altijd pas achteraf. Zelfs in de dagboeken van Victor Klemperer, dat indrukwekkende monument van een scherpe geest die nauwgezet documenteert hoe zijn vaderland zijn grootste vijand wordt, zijn de belevenissen na een interval van uren opgetekend. En de bombardementen op Dresden die zijn leven redden: daarover kan hij pas schrijven als hij veilig op het platteland is, de jodenster van zijn jas getornd. Godzijdank: de Duitse kaartenbakken in hun metalen archiefkasten waren verwoest in de vuurstorm.

Afstand tot het gebeurde: dat is de kracht van het geschreven woord. Zit iemand te schrijven, dan weet je dat hij of zij zich heeft teruggetrokken, al is het maar voor een uur. En daarmee ontstaat de afstand die nodig is om de grote lijnen te zien en te zoeken naar betekenis. Soms is die afstand groot, soms klein. Maar in die vrije ruimte valt iets te leren over hoe je kunt leven.

Victor Klemperer laat zien hoe je je zelfbeeld en zelfrespect kunt behouden, in het aangezicht van steeds bedreigender vernederingen. Brian Keenan, die als gijzelaar in Libanon een lange eenzame opsluiting doorstond, prachtig beschreven in 'An evil cradling', toont wat er van ons overblijft als wij volstrekt alleen zijn. Apsley Cherry-Garrard vertelt, in 'The worst journey in the world', hoe een mens zichzelf ertoe kan zetten om in de antarctische winter elke ochtend zijn halfbevroren voeten in zijn stijfbevroren schoenen te wringen, wat wel een uur in beslag kan nemen, om zich daarna met elke pijnlijke stap nog iets verder te verwijderen van de warme, veilige hut, terwijl het donker is, en min zestig.

Die boeken werden geschreven in kamers waar het leven werd stilgezet, om het te beschrijven en te overdenken, soms als de gebeurtenissen allang voorbij waren, soms als er een klein moment van rust was. Hoe de omstandigheden ook waren, het zal alsnog een gevoel van meesterschap hebben gegeven. Toch kon het geschreven woord in al die prachtige boeken mij deze week niet troosten. Het was allemaal achteraf gepraat.

Toen dacht ik aan Maruca Reyes, die alleen woonde, op een kamer in een pension in Den Haag, in een onbekend vaderland, tijdens de oorlog. Haar vader en broers waren dood, haar moeder zat in een kamp in Indie, waar ze ook zou overlijden, haar dochter stierf, de vader, Pablo Neruda, reageerde niet op het overlijdenstelegram, stuurde geen geld. Haar enige hoop was dat ze herenigd zou worden met Neruda. Ze wist niet dat hij zich van haar had laten scheiden, in Mexico.

Hoeveel reden Maruca ook gehad zal hebben voor wanhopige eenzaamheid, ze heeft niet beschreven hoe ze die onderging. Haar kamers in Den Haag werden niet de vrijplaatsen waar ze kon proberen zin te geven aan wat er was gebeurd door het te verwoorden, op papier. Die ruimte is dus nog steeds beschikbaar.

Ik ben van plan er mijn intrek te nemen, terug te kijken op haar leven, te zien wat dat mij te zeggen heeft, en dat op te schrijven. Maar om haar te kunnen begrijpen is wel een beetje eigen lijden nodig. En kijk, die gedachte: daar knapte ik nou meteen van op.

donderdag 27 september 2007

Een eclips van de ziel


Vandaag las ik in 'Pure pleasure' van John Carey. Ik zocht naar een boek dat mij op zou beuren of zou troosten. Een verslag van Carey's vijftig plezierigste leeservaringen moest daar toch toe in staan zijn? In de inleiding stelt hij zich voor dat hij de stapel boeken die hij kiest zal aanbieden aan een personage uit 'When the Sleepwalker Wakes' van H.G. Wells: Graham, die na een eeuwenlange coma ontwaakt in het jaar 2200, in een boekloze wereld.

Kijk, Graham: hier heb je vijftig boeken. Verder zijn ze allemaal verdwenen. Dat scenario stelt hoge eisen aan de selectie, beseft Carey. Geen standaardwerken die alleen interessant zijn voor literatuurvorsers (Ulysses!), maar boeken die toegankelijk zijn en toch raken aan de diepte van het leven. 'They will need to be really absorbing, to make him forget his ordeal. They will need to open a way to his own inner depths. They will need to make him laugh sometimes, and want to go on living.' Dat is nogal wat.

In mijn ervaring kan het knap lastig zijn een boek te vinden dat past bij dark nights of the soul, wanneer de geest onrustig is. Vanmiddag las ik een oud interview met Anna Enquist, waarin zij sprak over het verlies van haar dochter. Boeken bieden haar geen enkele troost, zei ze. Alleen de muziek geeft verlichting. Ze bedoelde: boeken lezen. Want ze is wel weer gaan schrijven, eerst gedichten, toen een roman. Poezie maken ging vanzelf; dat diende zich aan als behoefte. Proza schrijven was aanvankelijk een opdracht die ze zich stelde. Het zou verstandig zijn, de dagen vullen en structureren. Pas ver in het proces werd het ook weer prettig om te doen.

Soms vraag ik mij af wat lezen vermag als het er echt om gaat. Zelf lees ik intensief en met veel plezier als ik mij goed voel. Op mindere dagen weet ik een paar auteurs te vinden die goed gezelschap zijn. Nick Hornby: altijd prettig om dan over de vloer te hebben. Blijft zelf monter, maar snapt wel dat het niet altijd bal kan zijn in het leven. Het is dan meer de toon en de aanwezigheid van de schrijver die troost biedt dan wat hij of zij schrijft. Zo was Bill Bryson, enorm geestig als hij is, mij vandaag te opgewekt. Maar ik had ook geen zin in Sebald. Dat was dan weer het andere uiterste.

Wordt het nog een graadje erger, dan vallen meer en meer boeken af. Bijna niemand treft meer de juiste toon. Boeken zijn wat dat betreft net mensen. Ook wil ik mij niet meer identificeren met anderen, maar pure empathie ontmoeten. En welk boek voorziet daarin? Jaja, ik weet het wel: echte literatuur raakt aan universele thema's. Dus ook het thema van die zwarte dagen. Maar toch. Soms is de concentratie om via de omweg van een ander je eigen zielsverduistering te beleven, hoe universeel ook, niet goed op te brengen.

Dan zijn er andere, directere routes. Muziek, inderdaad. Kijken naar een boom. Een niet-papieren mens. En geduldig wachten tot deze eclips van de ziel weer voorbij zal zijn. En als dat geholpen heeft, dan komt vanzelf het moment dat ik naar mijn boekenkast loop, en denk: dit is een uitgelezen dag voor de nieuwe Amis of voor dat boek over literair darwinisme dat ik al een paar jaar heb staan. Survival of the fittest, maar dan voor boeken.

Toch zou ik nog wel eens willen horen, van Carey, en ook van Harold Bloom, die in 'How to read and why' ook al zo hoog opgeeft van het lezen, wat zij doen, op zwarte dagen. Pakken zij een goed boek? Of gaan zij zitten schrijven? Ik vermoed het laatste. Het is in ieder geval wat ik zelf altijd doe.

woensdag 26 september 2007

Good help is hard to come by, these days!


Eerder schreef ik al over de zoektocht van biografen naar obscure figuren die toch het beschrijven waard zijn, nu alle echte beroemdheden al hun standaardwerken hebben. 'Virginia Woolf and the servants' valt zeker in die categorie. Ik kreeg het cadeau van Pieter, tijdens onze trip naar Londen, en was aangenaam verrast door het nieuwe perspectief dat dit boek de lezer biedt. Na een paar meter lezen over Bloomsbury wist ik alles over zelfs de saaie Saxon Sydney-Turner. Maar Nellie Boxall en Lottie Hope?

Houd me ten goede: ik kende ze bij naam, uit de brieven en dagboeken van Virginia Woolf, maar als passanten. En dat terwijl ze jaren en jaren inwoonden bij de Woolfs, en Virginia met hen ruziede alsof ze familie waren. Er waren scenes, met stampvoeten, met ontslag nemen en krijgen, en dan toch weer een verzoening, die voor beide partijen zowel een opluchting als een nederlaag was. Toch had ik me nooit verdiept in deze levens, die toch ook Bloomsbury-levens waren. Het klasse-onderscheid werkt ook tijdens het lezen.

Pas toen het leven door moderne gemakken gaandeweg eenvoudiger werd, en de ongemakkelijke aanwezigheid van personeel in huis niet meer opwoog tegen de tijd die Nellie en Lottie de Woolfs bespaarden met hun boenen, koken en handenwringen, kwam er een einde aan dit samenleven van onverwante zielen. Ik kan me goed voorstellen dat Virginia Woolf daar blij om was; ik zou mijn glazenwasser ook niet in huis willen nemen. Maar Alison Light vraag terecht aandacht voor de levens van de vrouwen die woonden en werkten in de huizen van de welgestelde intellectuelen, maar daar geen letter over schreven. Ook zij hebben een verhaal dat het waard is om te verteld te worden.

Terwijl ik in Berlijn was, hadden mijn eigen bedienden vrij. Niet dat ik een Eritrese hulp in de huishouding heb die altijd vergeet onder de kast te zwabberen. Evenmin zijn Moldavische klussers op dit moment bezig mijn huis te voorzien van een serre met vloerverwarming. Het was mijn innerlijke personeel dat niet hoefde te werken.

Voor de Schoevers-geschoolde secretaresse in mij was er even geen post om open te maken. Mijn geinternaliseerde hoveniersfirma (Jacobse en Van Es) hoefde de tuin niet winterklaar te maken. Mijn soppende subpersoonlijkheid kon spons en emmer laten staan. Er was geen werk om naar toe te gaan. Er was alleen maar plezier. Zonet bekeek ik de foto's die Pieter maakte en van geestige onderschriften voorzag (te zien via zijn blog, die in het lijstje met bevriende - zeg maar gerust geliefde - blogs staat). Ja, zo was het.

Intussen ben ik weer volop in bedrijf. En ik moet zeggen: het valt niet mee om orders te krijgen om de was te doen, de belastingdienst een brief te schrijven, boodschappen te halen. Een week lang, in Berlijn, hadden mijn bedienden vrij, en was mijn innerlijke werkgever verlost van delegeren en orders geven. Ik kon de dag vullen met wat ik maar wilde: uitslapen, de stad doorkruisen, lezen, lachen, schrijven. Ik was ondeelbaar, zoals je dat alleen kunt zijn als je even weg bent uit het gewone leven.

Nu ben ik daarin teruggekeerd. En het leven vergt onderhoud, ook voor welgestelde intellectuelen. Aan de waslijst met taken valt niet permanent te ontsnappen, of je nu mensen inhuurt om ze uit te voeren, met alle stress die daarbij hoort, of, zoals ik, jezelf moet verdelen over de schrijver upstairs en de poetsvrouw, kokkin en secretaresse downstairs. Hier zitten we dan weer, met zijn allen. Er hangt ruzie in de lucht.

zondag 23 september 2007

Is dit, eh, alles?


Een uur had ik nog, in Berlijn, en ik besloot een laatste kunstervaring op te doen. Uitsluitend afgaand op de merknaam en de ligging aan wat door slimme projectontwikkelaars al de Upper East Side van Berlijn wordt genoemd, ging ik binnen in de Deutsche Guggenheim. Daar konden toch niet anders dan hoogtepunten uit de westerse beeldende kunst te vinden zijn?

Maar nee. In de grote hal was uit oud hout een primitief fabriekje in elkaar geknutseld, met daarin een lopende band met bakken. In die bakken werd gras gekweekt. Was er in zo’n bak eenmaal een gazonnetje ontstaan, dan kwam dat terecht op het dak van het bouwsel, waar het, bij gebrek aan water en zon, eerst wegkwijnde en dan stierf. Mmm.

Ik durfde de vraag niet te stellen, maar constateerde al snel dat nergens een deur te bekennen was die leidde naar nog een zaal, met – ik noem maar wat - schilderijen. Later hoorde ik andere entreegeldbetalers vragen of er nog meer te zien was dan de installatie van Phoebe Washburn. Manhaftig probeerden ze te doen alsof ze hun bezoek toch de moeite waard hadden gevonden.

In zijn boek ‘What good are the arts?’ zegt John Carey dat het idee van de ‘ware kunst’ mensen verdeelt in twee klassen: zij die de uitingen daarvan herkennen en waarderen en zij die dat niet doen. In de Deutsche Guggenheim voelde ik weer eens hoe waar dat is. Vandaar ook dat ik mijn vraag – is dit, eh, alles wat jullie hier hebben? – niet stelde. Ik wilde mij niet laten kennen.

Dus bekeek ik de constructie van binnen en van buiten, bekeek het frisse gras in de bakken, bekeek het verdroogde gras op het dak. Mmm. Dan maar eens kijken naar de ontstaansgeschiedenis; dat kan in gevallen als deze wel eens verhelderend zijn. Een film toonde hoe de kunstenares, ergerlijk jong en zelfverzekerd, aan het werk was.

Ja, dat zag er inderdaad uit alsof het fun was. Ik snapte heel goed dat Washburn veel lol beleeft aan haar projecten. Geen enkele technische kennis hebben en dan toch een lopende band maken die groene zoden produceert waar het fabriekje vervolgens zelf onder begraven wordt: dat lijkt mij ook best leuk.

Maar meteen kwam ook de twijfel. Wat kon mij haar proces eigenlijk schelen, zolang er geen product uit kwam dat mij interesseerde? De pretentieuze uitleg ontleende zijn bestaansrecht immers aan het idee van ‘ware kunst’, waar deze installatie dan een voorbeeld van zou zijn. Er was zelfs voorzien in een betekenis (de cirkelgang van leven en dood!). Newyorkse galeriehouders hadden het over de ontregelende harmonie van orde en chaos in Wasburns werk. Of zoiets.

Toch heb ik mij al met al kostelijk geamuseerd. Maar daarvoor was wel een kunstgreep nodig. Ik liep rond en deed wat een bezoeker geacht wordt te doen. En ondertussen nam ik een stap terug, en bekeek vooral mijzelf. Daarmee was ik geen toeschouwer meer, maar maker.

En toen kon de middag ook niet meer stuk. Ik besloot all out te gaan, pakte het boek van John Carey dat mij deze hele week heeft vergezeld, en begon te fotograferen. Verfrissend was dat geen enkele suppoost mij maande dat ik geen meegebrachte voorwerpen op en in het kunstwerk mocht plaatsen. De dag daarvoor was het zelfs verboden geweest het glas aan te raken van de vitrine waarin de buste van Nefertete stond. Hier ging ik mijn goddeloze gang.

Dat is, zo las ik gisteravond in de trein op weg naar huis, ook geheel in lijn met wat Carey de mensheid aanbeveelt. Hij plaatst kunst niet bij het grofvuil (waar Phoebe Washburn die dan zou vinden om een nieuwe installatie van te maken, want zij struint met haar kolossale zwarte SUV de Newyorkse vuilcontainers af). Hij zegt alleen dat er in het oordelen over kunst geen universele waarden zijn.

Wel universeel is de waarde van zelf creatief zijn. Het geeft bevredigend meesterschap over materiaal, de mogelijkheid je uit te drukken, en – bij activiteiten als dansen en toneelspelen – het gevoel ergens bij te horen. Daar voelen mensen zich beter door. En van mensen die zich prettig voelen: daar wordt de wereld beter van.

De een zal Washburns werk dus kunst noemen en er plezier aan beleven. De ander niet. Met een dergelijke relativisme kan ik goed leven. Maar welke positie neem ik nu in? Ik merk dat ik het niet weet, als ik weer wegga. Ging het bij deze installatie misschien niet om het product? Is Washburns proces het kunstwerk? En verenigt zij dan duivels slim proces en product? Of ligt de betekenis in mijn respons? I am clutching at straws. Maar ook daarin heeft Washburn al voorzien, met al dat dode gras op het dak. Het is uncanny.

Nog ontregelender is dat de installatie vragen oproept over deze blog. Waarom wil ik hier mijn schrijfproces documenteren? Ja, omdat het leuk is om te doen. Maar waarom houd ik al die gedachten en overwegingen niet voor mijzelf? Waarom gaan we allemaal niet iets maken, iets wat vergankelijk mag zijn, iets wat geen plaats hoeft in te nemen in een hierarchie, iets waar geen waardenstrijd over ontstaat? Ik durf het haast niet te zeggen, maar het was een goed besteed uur, daar in de Deutsche Guggenheim.

vrijdag 21 september 2007

Slenter nu snel terug


Dit is de laatste avond in Berlijn. Ik had een beeld van hoe ik die wilde doorbrengen: goed en exotisch zouden we eten, in een hippe ambiance. Een bekroning moest het worden en een samenvatting, van deze mooie week. Na vier musea liepen we door de inmiddels vertrouwde straten, en bekeken menu's, bezettingsgraad en comfort - want je gaat tegenwoordig natuurlijk niet meer op van die ouderwetse houten stoelen zitten. Natuurlijk bleek geen enkel restaurant te voldoen, in ieder geval niet voor mij. Die dan?, vroeg de lieve DaP. Nee. Die dan? Nee. Maar misschien is er een paar straten verderop wel dat ene, ideale restaurant, waar ze serveren wat ik zoek: afscheid in zoetzure saus.

We eindigden op een aardig terras aan de Oranienburgstrasse bij een gooi- en smijt Indier. Het eten was niet bijzonder lekker. En ik wist weer dat ik de mooiste dingen zie als ik geen beeld najaag. Dagenlang zijn we gewoon gaan lopen, zonder vooropgezet idee. We volgden niet het schema voor 'Unter den Linden in een dag', uit de reisgids die niet alleen adviseert wat en hoe, maar ook hoe laat: '9.00 uur, wellicht staat er al een rij voor het Rijksdaggebouw, maar op dit tijdstip is de kans groot dat u zonder al te veel oponthoud binnenkomt [...], 11.00 uur, slenter terug en loop via de Brandenburger Tor naar de Parizer Platz'. Inderdaad: toen wij bij de Rijksdag kwamen stond er een lange, bewegingloze rij. Dan maar niet naar binnen. In plaats daarvan bij toeval langs de Kunstacademie gelopen, en daar leuk geluncht.

En in het Pergamon Museum, vandaag, zette ik opeens mijn vooroordelen over de audiotour overboord, en ontdekte tot mijn verrassing hoe prettig het was om met de superbeschaafd BBC-Engels sprekende Jonathan in mijn oor langs de highlights geleid te worden. 'Make your way to the next room, and I'll be waiting for you there,' zei hij steeds. We hadden een heerlijk half uur samen. Abwechslung, zou je kunnen zeggen. Daarna was ik weer blij om Pieter te zien, in de Aleppozaal van het Museum voor Islamitische Kunst. Dat is Liebe.

Zo, zonder voorbedachte rade, kwamen de verrassingen dus vanzelf. Er waren lelijke pleinen, zoals de Alexanderplatz, die verbaasden maar niet teleurstelden - omdat ik geen schoonheid had verwacht. Er waren prachtige straten en binnenplaatsen, die verbaasden en verrukten - omdat ik geen schoonheid had verwacht.

En vaak was er opeens ook dat etablissement waar we zonder aarzelen binnengingen: de uitstekende Vietnamees in een heel gewone wijk, de hippe Thai vlakbij onze loft, de bistro met de rustige achtertuin en het eerlijke bord met eten, de koffiebar met geweldige taart, het lunchcafe met de prima tosti met Emmenthaler. Ook als we soms een uitspanning troffen die minder was, maakte dat niet uit. De cappuccino met slap schuim overkwam ons gewoon. Nou ja. We hadden er in ieder geval niet eerst de wijk voor uitgekamd, om na rijp beraad uitgerekend in deze tent eens goed teleurgesteld te worden.

Ik kwam naar deze stad om de informatie te verzamelen die ik nodig heb voor een boek over Maruca Reyes. Maar Berlijn leerde me ook weer iets over het proces van schrijven. Jaag een beeld na en je wordt rigide en krampachtig. Stel je open en je wordt verrast door wat je tegenkomt. O ja, zoals ik in Berlijn ben geweest, zo wil ik ook schrijven. Alert zijn en aandachtig. En dan afwachten wat er gebeurt. De beelden moeten zich vormen. Ze moeten er niet al staan, zoals die massieve Bottero's die vandaag tot onze verrassing bleken te zijn neergezet, in de Lustgarten voor de Dom.

donderdag 20 september 2007

Pillow talk


Vandaag bezocht ik voor de tweede keer David Schidlowsky. Ditmaal was er ruimte om te speculeren. Waarom dacht Maruca dat zij en Neruda weer samen zouden komen, na de dood van hun dochter, terwijl hij zich, zonder haar medeweten, in Mexico al van haar had laten scheiden? Was zij naief, wanhopig, verblind? Of was hij in zijn contact met haar ambigu als in zijn beste poezie? En hoe noem je dubbelzinnigheid, zo geprezen in de kunst, als het niet om de literatuur gaat maar om het leven? Lafheid? Ach, de liefde. Waar is zij goed voor? John Carey: geef daar maar eens antwoord op.

Schidlowsky vertelde hoe hij als kind van vijf, zes bij Neruda en zijn derde vrouw Mathilde aan huis kwam, op Isla Negra. Hij herinnert zich de man als een goedmoedige beer, maar was meer onder de indruk van de kleine hondjes die er ook rondliepen. Vrouwen hadden daarentegen alleen oog voor de beer. Nerdua had een grote aantrekkingskracht en hij zette zijn magnetisme nooit uit. Wat zocht hij bij de vrouwen die op hem kwamen afgevlogen?

Arthur Schnitzler vatte de mogelijkheden later op de dag kort en krachtig samen, in het Literaturhaus, waar Pieter en ik koffiedronken in de tuin. Ik keek alvast af hoe je je als intellectuele vrouw van boven de vijftig het beste kunt kleden en kappen, aangezien ik binnenkort 47 word. We deden de boekhandel, waar ik voor het eerst in Berlijn een plankje Engelstalige boeken vond (en heel onlogisch twee vanuit het Duits in het Engels vertaalde bandjes Sebald kocht: 'The emigrants' en 'On the natural history of disaster').

Toen liep ik het hoofdgebouw in, en trof daar op een sofa een aansprekend citaat uit het dagboek van Arthur Schnitzler - dat op een zwartfluwelen kussen was afgedrukt. De vreemde dingen die kunnen gebeuren met wat iemand ooit in de beslotenheid van zijn werkkamer voor zichzelf noteerde. Maar laat ik niet klagen, want Schnitzlers woorden vatten mooi het dilemma samen als je het liefdesleven van Neruda wilt duiden: 'Ich brauche - Liebe. Oder vielleicht nur Abwechslung.' Al is er misschien nog een derde mogelijkheid: verlangen naar beide.

woensdag 19 september 2007

Het antwoord dat Charlotte gaf


Al een paar dagen vraag ik me op deze plaats af waar kunst goed voor is. Daarom heb ik ook steeds het boek van John Carey bij me, waarin hij zich bezighoudt met die vraag: 'What good are the arts?'. Vandaag, in het Joodse Museum in Berlijn, gaf een Charlotte Salomon mij een antwoord. Ik kende haar indrukwekkende autobiografie in gouaches en tekst, 'Leven, of theater?', maar was blij verrast hier de originelen te zien.

Was ze niet vermoord, in Auschwitz, dan zou haar werk misschien nooit bekend zijn geworden, al heeft het een volstrekte eigenheid en originaliteit. Dat is wrang, want ze heeft een talent als dat van Raoul Dufy, aan wiens werk het hare me in de verte doet denken. Maar autobiografisch schilderen, op papier, als vrouw: het zou haar vast geen roem gebracht hebben, was zij blijven leven.

Blijven leven: dat was voor Charlotte Salomon een belangrijk thema, met een familie waarin bijna iedereen die niet beschikte over een fatale dosis Veronal zich uit het raam te pletter liet vallen. Haar verliezen deden me denken aan die van Maruca Reyes. Alleen was zij niet in staat te schilderen hoe de doden haar hebben getekend. Charlotte Salomon kon dat wel. Terwijl de wereldgeschiedenis die haar dood zou worden haar toevluchtsoord aan de Cote d'Azur steeds dichter naderde, gaf ze vorm aan haar persoonlijke geschiedenis.

In die tijd bevond ze zich al in de 'Garten des Exils', zoals die in het museum wordt genoemd, want ze was gevlucht uit Duitsland. De ballingschap van zoveel joden is er weergegeven door (alweer) grote betonnen blokken die een rasterwerk van gangen doen ontstaan. Loop er doorheen en je wordt licht misselijk door het hellend vlak waarop de blokken zijn neergezet. Beton is duidelijk het medium voor beeldende kunst over de holocaust.

Maar Charlotte Salomon verbleef in een hotel aan zee, en kwam tot een hoopvolle afronding, die onder andere omstandigheden een nieuw begin had kunnen zijn. Steek je energie niet in het beeindigen van je leven, maar in het beschrijven ervan: dat is haar conclusie. In de laatste gouaches noemt ze het leven mooi. We zien haar in een badpak, uitkijkend over zee. Kort daarna, weten we, trouwt ze en wordt zwanger. Ik bewonder haar en vraag me af waarom Maruca niet zo'n vorm van loutering heeft kunnen vinden. Dan is er Auschwitz.

Wat er met Charlotte Salomon verdween wordt ook verbeeld in het museum, in de Leerstelle des Gedenkens: een lege ruimte in het midden van het gebouw, hoog, van grijs - jawel - beton, waar je vanaf de tentoonstelling over de joodse geschiedenis af en toe al een blik in kunt werpen. Op de grond liggen duizenden ijzeren maskers met Munch-achtige, schreeuwende monden. Toch is het er stil. Pas als je over de gezichten loopt - iets waar de kunstenaar toe uitnodigt maar wat je toch niet gemakkelijk doet - hoor je hun aanklacht, door het indringende geluid van metaal dat schuift en schaaft over metaal.

Ik zal dat niet vergeten. Maar meer nog zullen me bijblijven de zalen met het werk van Charlotte Salomon. Een conservator met ervaring op het gebied van levensvreugde heeft haar gouaches geplaatst tegen prachtig gekleurde wanden. Het geheel is een ode geworden aan twee jaar van koortsachtige creativiteit, waarin menige 'dark night of the soul' werd omgezet, eerst in een activiteit die - dat kan niet anders - zinvol was voor Salomon zelf, dan in de uitkomst waar wij nu naar kunnen kijken. Alleen vreemd dat het druk was in het museum, maar er in deze zalen bijna geen bezoekers waren.

dinsdag 18 september 2007

But stone preserved the memory


De vraag van John Carey, 'What good are the arts?', wordt extra prangend als je rondloopt in het ervaringskunstwerk waarmee de vermoorde joden in Europa worden herdacht. Ernaar kijken, vanaf de zijlijn, heeft geen zin. Je moet erin. Dan merk je dat de geluiden van Berlijn verdwijnen. Je raakt omringd door steeds hogere loodgrijze wanden, verliest het zicht op zelfs de daken. De lucht wordt net zo smal als de nauwe gang die je volgt.

Af en toe zie je een man of vrouw, op een kruispunt van spelonken verderop. Maar meteen is die ook weer verdwenen. In dit grote rasterwerk ben je samen met anderen die ook alleen zijn. Behalve als je verstoppertje speelt. Een groepje scholieren benutte die mogelijkheid, maar zonder veel enthousiasme.

Na mijn bezoek aan het monument ging ik naar David Schidlowsky. Zijn biografie van 1400 pagina's over Neruda bevat alleen feiten die te staven zijn met documenten. Duizenden noten laten zien welke bronnen hij gebruikte en hij onthoudt zich op papier nadrukkelijk van speculatie. Als hij boven een pot thee soms even een vermoeden uit, geeft hij dat zorgvuldig aan, in een mondelinge voetnoot. Toch werd hij ervan beschuldigd Neruda in diskrediet te willen brengen en een haatcampagne te voeren. Verdragen dat een groot dichter een mens was: het valt kennelijk niet mee.

Ik vertrok met nieuwe feiten, die aanleiding geven tot veel speculatie. Anders dan Schidlowsky zal ik mij daar niet van onthouden. Sterker nog: speculeren en fabuleren is mijn vak. De gegevens die ik heb laten bovendien verschillende interpretaties toe. Ik zal dus keuzes moeten maken, wil ik een roman gaan schrijven. Maar geen scherpe keuzes. Er moet ruimte blijven voor dat ongemakkelijke gevoel: ambivalentie.

Morgen of overmorgen zie ik Schidlowsky nog een keer. Vrijdag kan hij niet: dan is het Yom Kippoer en gaat hij naar de synagoge. Synagoges en joodse restaurants worden hier permanent bewaakt, maar niet, zoals hij zei, tegen neonazi's. De goudglanzende koepel van de synagoge aan de Oranienburgstrasse leek even, toen ik hem voor het eerst zag, een symbool van hoop. Maar beneden op straat patrouilleren politiemensen. Hoop die niet vermengd is met vrees bestaat kennelijk al evenmin als een dichter zonder menselijke zwakheid.

Toch laat ik de menselijke dichter hier aan het woord. Wie anders moet er spreken? Neruda geeft iets weer van wat ik vandaag beleefde toen ik tussen de loodgrijze wanden van het holocaustmonument rondliep. Vreemd genoeg heet het gedicht dat ik aanroep bij de vernietiging 'The creation'. De ambivalentie van poezie biedt daarvoor gelukkig ruimte.

Maar ook dan kunnen gedichten en belevenissen elkaar nooit echt naderen: ze behoren tot verschillende dimensies. Want John Carey zegt terecht dat de diepste emoties niet, zoals wel wordt beweerd door Liefhebbers Van Kunst, worden beleefd door een boek te lezen of een opera te zien, maar in het leven zelf. 'If audiences really felt 'emotional torment' [...] no one would buy tickets. Emotional torment is what you feel if your child has borrowed the car, is hours late getting back, and cannot be reached on his or her mobile. It is a horrible experience and no one would willingly undergo it.'

Ik voel mij niet schuldig dat ik vandaag bij het monument een onbehagen voelde, en niet meer dan dat. Sterker nog: ik prijs mij gelukkig. Ook deze woorden van Neruda kunnen niet meer dan een echo zijn:

[...]

in the great solitude
a howl began,
something rolled crying,
the shadows half-opened, rising alone
as if the planets sobbed
and then the echo
rolled, tumbling and tumbling
until what was born was silent.

But stone preserved the memory.

[...]

maandag 17 september 2007

Melkschuim is ook kunst


Hoe ouder ik word, hoe minder ik de behoefte voel om bezienswaardigheden te bezoeken, in vreemde steden. Liever loop ik rond en laat op mij afkomen wat ik nader. Vanmiddag wandelden we over het Museum Insel in Berlijn, een soort nep-Acropolis. Hilarische hoeveelheden zuilen. Daarachter zalen vol kunst, naar het schijnt. Nergens naar binnen geweest.

Daarentegen wel uitgebreid in drie horecagelegenheden gezeten: een terras aan de Spree, met een ouderwets liefdeloos gemaakte salade van ijsbergsla met een blikje tonijn daarop uitgestort, de koffietent Einstein in de Friedrichstrasse, met wireless internet, loungebanken, uitstekende cappuccino en werkelijk uitmuntende 'tarte' (niet te verwarren met 'torte'!), het levende bewijs dat er vooruitgang is, en een charmante binnentuin achter een hip restaurant, waar ze gezond en lekker eten serveerden, en waar het goed zitten was op tuinbanken met kussens.

Nu had ik mij natuurlijk schuldig kunnen voelen, maar gelukkig las ik vandaag ook in 'What good are the arts?', van John Carey (uit de bibliotheek van DaPiet, maar alleen maar omdat hij dat boek in Londen eerder spotte dan ik). Kunst is alles wat wie dan ook als kunst beschouwt, want andere criteria zijn er niet te geven. Het verschil tussen hoge en lage kunst is er alleen om de liefhebbers van zogenoemde hoge kunst een egoboost te geven. En mensen zijn evolutionair geprogrammeerd om hun omgeving te decoreren. Aldus Carey.

Alles lijkt zijn gelijk te bevestigen: de melkschuimlaag van de cappuccino bij Einstein was voorzien van een subtiel bladmotief, iets wat toch echt niet hoeft, en de taart was versierd met kersen, wat ook geen levensvoorwaarde is. De eigentijdse Thai gisteravond leverde nog extra bewijs, want de gerechten werden geserveerd met een heus stilleven van gebeeldhouwde groente. Nee, niet opeten, zei ik tegen mijn tafelgenoot, die graag zijn door Albert Heijn voorgeschreven twee ons groenten binnenkrijgt. Dit was duidelijk kunst. Soms is die om op te eten, soms ook niet.

Onze hardware is ingericht op de steentijd. Onze wereld past allang niet meer bij hoe wij zijn. Dus zoeken we, zegt Carey - deels op gezag van anderen -, op nieuwe manieren naar bevrediging van oude behoeften. Die is voor een deel te vinden in kunst, populair of highbrow. Detectives beantwoorden aan ons jachtinstinct, de overweldigende aandacht voor romantische liefde maakt ons, vereenzaamde groepsdieren die wij zijn, even minder alleen.

Ik ben ook op jacht. De trofee, een boek over Maruca Reyes, is niet van belang, net zoals de oplossing van de moord aan het eind van weer zo'n CSI-aflevering dat niet is. Ik heb geen hoge doelen. Ik wil zoeken en verzamelen, de concentratie en gedrevenheid ervaren die horen bij een missie, een queeste, een reis. Maar welk woord je er ook aan geeft, het is gewoon een drijfjacht. Morgen zal ik David Schidlowsky ontmoeten. Hij stelde voor elkaar te treffen in het hippe Einstein bij Unter den Linden. Waar ze cappuccino serveren met bladmotief in het melkschuim. Happy hunting!

zondag 16 september 2007

Maruca's Autobahn


Op weg naar Berlijn, op weg naar meer weten over Maruca Reyes, lees ik in ‘Moondust’ van Andrew Smith, over de negen nog levende astronauten die op de maan hebben gelopen. Ondertussen denk ik eraan hoe de reis zou zijn geweest als we de auto hadden genomen. Het is moeilijk om de lijn te volgen die je hebt gekozen. Door het Noord-Duitse landschap, grofweg waar de Autobahn te vinden is, loopt een stukje parallelleven dat ik nooit zal kennen.

Andrew Smith bezocht om zijn boek te kunnen schrijven niet alleen de maanwandelaars, maar ook astronauten die achterbleven in de Command Module. Daar waren zij een dag of een paar dagen alleen. Zo alleen als een mens maar zijn kan, want elke vijf kwartier verdwenen zij achter de maan, en elk contact met de aarde, met andere mensen, werd verbroken. Onwillig geeft een enkeling toe dat hij altijd is blijven denken aan die niet-afgelegde kilometers, de zestig mijl tot het oppervlak van de maan. The road not travelled: dat is de eeuwige bestemming van onze rusteloze geest.

Wat was er van Maruca geworden als zij Neruda niet had ontmoet? Welke weg had zij dan afgelegd? Was dat beter geweest, of slechter? Zij was in ieder geval gewoon Marieke of Maria blijven heten. Een andere man, of geen man – ze was tenslotte al dertig toen ze Neruda trouwde - , en ze zou vast op Java zijn gebleven. Was ze tijdens de oorlog dan in een kamp terechtgekomen? Zou ze neergeschoten zijn, zoals mijn oudtante Betsy, op weg naar de haven, na de oorlog, op het eerste stuk van de lange reis naar Nederland? Was ze ongedeerd aangekomen, en in Den Haag gaan wonen?

Op deze reis, per trein, terwijl verderop in het landschap een route ligt die ik niet volg, leg ik Maruca’s levens naast elkaar. Over een uur zijn we in Berlijn. Daar ben ik nooit eerder geweest. Ik heb verbazend weinig beelden van de stad. Dat krijg je als een plaats negen levens heeft. Maar tot we aankomen ga ik nog even lezen. Over reizen naar de maan. En wie de Berlijnse parallelervaringen van mijn reisgenoot wil volgen: kijk op DaPiet (hij staat bij de bevriende blogs).

zaterdag 15 september 2007

Het tijdperk van de vrouwen van


We hadden al Tine, de vrouw van Multatuli. Nelleke Noordervliet was haar tijd vooruit. Inmiddels hebben we ook de vrouw van kapitein Cook, dankzij Anna Enquist. Voor mijn jurylidmaatschap van de Debuutprijs las ik vandaag 'Mevrouw Couperus' van Sophie Zijlstra. Uitleg niet nodig. We leven in het tijdperk van de vrouwen van.

Al langer zagen we in de Angelsaksische wereld, en vooral in de biografieenindustrie, dat de aandacht verschoof van de helden naar hun wederhelften (Nora Joyce, Frieda Lawrence, Vivian Eliot, Kathleen Scott). Natuurlijk: het veld raakte steeds meer afgegraasd, en elk opmerkelijk mannenleven was al beschreven in minstens drie rivaliserende studies. Het lag voor de hand dat daarna de beurt zou zijn aan de familieleden van. Niet alleen vrouwen van, ook dochters van - zoals die van James en Nora Joyce - kwamen daarbij in aanmerking. En zussen van, zoals Alice James.

Je zou denken dat nog een boek over weer zo'n vrouw van dan misschien niet meer zo nodig is. Sterker nog: als ik zie wat er allemaal wordt gepubliceerd, en hoeveel, en hoeveel ik daarvan als jurylid moet lezen, dan vraag ik mij af of een moratorium op boekpublicaties, zeg van een jaar, geen goede zaak zou zijn. Kunnen we allemaal even op adem komen.

Toch ga ik door. Dat Maruca ook een vrouw van was is misschien een wat sneue aanleiding om over haar te gaan schrijven. Maar de aanleiding is niet wezenlijk van belang. Neruda was een groot dichter, een Nobelprijswinnaar, die ook nog eens groots en meeslepend leefde. Maar ook het kleine leven is het beschrijven waard. En veel vrouwen hebben nu eenmaal kleinere levens dan mannen. Waarmee ik dan bedoel: levens waaraan minder ruchtbaarheid wordt gegeven.

Soms is er eerherstel mogelijk voor gefnuikte heldinnen, zoals voor Rosalind Franklin, 'the dark lady of DNA', die nu opeens weer in de aandacht staat. Wat was haar bijdrage aan de ontdekking van de structuur van DNA door Crick en Watson? We zullen het nooit precies weten, maar haar rol is vast onderschat geweest. Misschien had zij in de Nobelprijs moeten delen.

Over Maruca Reyes, vrouw van, zullen we dat nooit zeggen. Toch heeft zij haar eigen, interessante verhaal. Ik wil weten hoe Neruda's roem haar leven heeft laten oplichten en hoe ze daarna weer in de schaduw is teruggezet. Ik wil weten hoe het was om zes jaar lang met deze man te reizen en in het brandpunt van het politieke en literaire leven te staan, en daarna stil te vallen op de Groothertoginnelaan in Den Haag. En ik wil weten hoe het was om uit die stilte nog een keer naar Chili geroepen te worden, om daar haar stem te verheffen. Als ex-vrouw van.

Spreekbuis voor welbespraakten


Graham Swift heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt, schreef een recensent, over 'Tomorrow'. De hoofdpersoon, Paula Hook, ligt een nacht wakker, naast haar man, en wij hebben toegang tot haar gedachten. Was het een willekeurige nacht geweest, met dat obsessieve malen over steeds hetzelfde dat het kenmerk is van het meeste wakkerliggen, dan had de recensent gelijk had.

Maar al is de plaats van handeling een bed waarin alleen maar wordt gelegen, en bestaan de hoogtepunten van de actie uit draaien op een andere zij en horen dat het harder regent, Swift heeft keuzes gemaakt die het lezen over deze doorwaakte nacht stukken spannender maakt dan het woelen dat ik uit eigen ervaring ken. Kon tobben in het echt ook maar zo boeiend zijn.

Al op de eerste bladzijde, aan het begin van de nacht, wordt duidelijk dat er de volgende dag iets onthuld zal worden aan de twee kinderen van het echtpaar, een tweeling die net zestien is geworden. Wat dat zal zijn ligt nogal voor de hand, maar je wilt er als lezer toch het fijne van weten, en moet zeker honderd bladzijden door voor je vermoeden wordt bevestigd.

Dat is te danken aan het vakmanschap van Graham Swift, natuurlijk, en heeft niets met het personage Paula Hook te maken. Geen mens denkt in mooi bemeten hoofdstukken met een zorgvuldig gedoseerde informatiestroom, en al helemaal niet 's nachts. Gelukkig houdt literatuur zich niet aan de wetten van het leven. Van het leven zelf is er al meer dan genoeg. Lees je een roman, dan wil je een geest ontmoeten die betekenis toekent aan dat leven.

In deze blog is de geest aan het woord die gaat schrijven over Maruca Reyes. Maar er zijn nog veel beslissingen te nemen voor ik kan beginnen. Een belangrijke, nog onbesliste kwestie is die van het perspectief. Kan ik Maruca als personage direct laten spreken, in de eerste persoon? Dan moet zij wel in staat zijn tot interessante gedachten. Of kan ik ook een domme, verbitterde, saaie of hysterische vrouw aan het woord laten?

In 'The Polysyllabic Spree', Nick Hornby's charmante maandelijkse beschouwingen over de boeken die hij kocht en de boeken die hij las (lang niet altijd dezelfde), zegt hij dat Ian McEwan zijn talenten verspilt als spreekbuis voor de toch al welbespraakten. Hornby vindt de hoofdpersoon in 'Saturday' een typisch voorbeeld van iemand die de literatuur niet nodig heeft om gehoord te worden. Waarom geen roman over het leven van mensen die daar zelf geen boek over kunnen schrijven?

Het is een interessante vraag. Hornby's eigen personages zijn minder posh dan die van McEwan, maar verder toch verre van dom. En ik lees zijn boeken vooral om mijn ontmoeting met de schrijver. Hornby lezen is samen met Hornby kijken naar zijn personages. Die zijn menselijk, en dus vervelend en sympathiek tegelijk, maar altijd iets minder geestig, mild en slim dan Hornby zelf.

Wat heb ik gemeen met Maruca Reyes? Kan ik mij in haar verplaatsen of moet ik mij van haar distantieren? Laat ik onze stemmen deels samenvallen of neem ik nadrukkelijk afstand? Ik kan er nog niet over beslissen, want ik weet te weinig van haar. Ik wacht op een onthulling. Daarom ga ik naar Berlijn. Tomorrow.

woensdag 12 september 2007

And the planet brims with soup


In 2004 legde fotograaf Tucker Shaw alles vast wat hij at, met bij elke afbeelding informatie over tijd, plaats en disgenoten. Ik dacht het boek even door te bladeren, nadat ik het had gekocht bij de American Bookstore in Den Haag, maar bleek het te lezen als een roman. In de eerste weken van januari zag ik losse plaatjes van gevulde schaaltjes, kommetjes en borden. In de loop van februari en maart werden zij onderdelen van een verhaallijn. Een die ik zelf moest reconstrueren, dat wel. Maar daar houd ik van.

Al snel had ik in de gaten dat Tucker homo is, dat hij samenwoont met een man die niet zijn partner is (misschien een ex met wie hij goed bevriend is gebleven? dat gebeurt wel in die kringen), dat zijn ouders gescheiden zijn, en dat zijn lievelingsontbijt havermout is, zomer en winter. Voor het naar bed gaan eet hij steevast nog wat cereal met melk, hoe copieus en exotisch hij ook heeft gedineerd. Gaat hij niet uit eten (dat is zelden), dan maakt hij een frittata (dat is een duur woord voor een boerenomelet). Hij is dik bevriend met een lesbisch stel dat een zoontje heeft (van wie hij misschien de vader is?). En nadat hij bij vrienden Haagen Dasz ijs voorgezet heeft gekregen (smaak: due leche), koopt hij, als naijleffect, een paar avonden achter elkaar zelf een kuipje, voor thuis. Dan houdt dat weer op.

In mijn eigen boek over eten, 'De inwendige', volg ik een vergelijkbaar procede als Tucker Shaw, maar dan met woorden, en met een handeling die meer dan vier decennia bestrijkt, en niet alleen het jaar 2004. Maar ook daar wordt het aan de lezer overgelaten om de verbanden te leggen. Toch veronderstelt de selectie van materiaal in beide gevallen een visie. Wie alles opneemt is een spons. Dat gaat mij te ver terug in de evolutie. Leve de survival of the wittiest. Alleen Elahi (zie de links) wint door compleet te zijn.

En dan is daar opeens weer Neruda, die fijnproever van vrouwen. Voor zijn odes koos hij traditionele onderwerpen als de liefde en de zomer, maar ook gebakken aardappelen, een ui (die is voor jou, DaPiet), een watermeloen, een versteend bos, een stoel. En ja, een etensbord:

[...]

oh dish, your stars
rise
on earthly tables;
an overflow
of constellations
and the planet brims
with soup [...]

dinsdag 11 september 2007

Inloggen op oogbewegingen


De verhouding tussen mijn leven en de verslaglegging daarover is bijna een op een, zegt de internetkunstenaar die belangstellenden al vijf jaar elke verplaatsing uit zijn leven laat meebeleven. (Hij werd geinterviewd in NRC. Ik weet niet meer hoe hij heet, en mijn Googlevaardigheden schieten tekort. Zoek jij het even op, DaPiet?) Aanleiding was de onterechte verdenking van terrorisme waar hij mee te maken kreeg, als Amerikaan met een Arabische achtergrond. Jullie willen weten wat ik doe? This will show you!

Daarmee is het oude adagium in de literatuur, van 'showing, not telling', tot in zijn uiterste consequentie doorgevoerd. Bloggen is de logge variant, met updates die soms een paar uur op zich laten wachten. Met twitteren kun je nu op elk moment laten weten dat je bezig bent koffie te zetten, of in de trein zit. De plaatsbepaling ‘In de trein’, van iemand die daar zijn mobiel opneemt, is hopeloos achterhaald. De beller had dat al lang kunnen weten. Nog een stap verder en we loggen in op elkaars oogbewegingen. Dan toont de wereld zich aan ons als de fotocollages van David Hockney, die het heen en weer schieten van onze blik verbeelden. We zien snippers, splinters, scherven.

Toch blijven we behoefte houden aan een beeld dat even stilstaat, dat compleet is. Daarom reist de man die van zijn leven een online kunstwerk heeft gemaakt nu de wereld rond (wat ook weer nieuwe foto's oplevert voor zijn site). Aan het project ligt een idee ten grondslag dat zich uit laat leggen. Als alle 300 miljoen Amerikanen hun leven zo gedetailleerd zouden documenteren, dan zouden er 300 miljoen Amerikanen nodig zijn om hun gangen na te gaan, zegt hij.

Zo komen we toch weer uit bij onszelf. Opnieuw moeten we onze eigen getuige zijn. In een wereld waar iedereen schrijft, leest niemand. Of iedereen. Schrijven is de meest intense vorm van lezen.

Naschrift:

Inmiddels heeft DaPiet gedaan wat ik al verwachtte, en weten we (zie de reacties) dat de naam van de man over wie ik hierboven schrijf Hasan Elahi is. Ik heb zijn site als link opgenomen in de bevriende blogs. En dat op 11 september. Ook blijkt Elahi foto's te tonen die doen denken aan de Hockney-collage die ik als illustratie plaatste. Alles grijpt in elkaar. En lezen is de meest intense vorm van schrijven.

maandag 10 september 2007

De zee hield ons een glas vol koude voor


Is het noodzakelijk om een plaats bezocht te hebben als je erover wilt schrijven? Vestdijk bediende zich van reisgidsen, en bleef het liefst opgepot zitten in zijn huis in Doorn. De bekleding van stoelen en banken hield hij smetteloos door plastic beschermhoezen. Als dat je uitvalsbasis is, wordt zelfs Maarn al snel een exotische bestemming. En de wereld verkennen: daar is op die manier geen beginnen aan.

Voor mij is bezoeken van de lokatie waar een roman zich afspeelt altijd belangrijk geweest. 'Zuiderkruis' was het resultaat van een reis die op een vlucht leek. Terugkeren naar Nederland werd gemakkelijker toen ik ging schrijven over reizen als vlucht. Voor 'Blauwbaard' bezocht ik Pompei, voor 'Tegenpool' reisde ik per schip langs de Noorse kust. Niet dat wat ik op die reizen beleefde onbewerkt in de boeken terechtkwam. Maar ik had de ervaring nodig.

Ook dit keer zal ik erop uit trekken. Toch vraag ik mij af of ik ook over Maruca Reyes zou kunnen schrijven zonder de plaatsen te bezoeken waar zij met Neruda is geweest. Toen de jonggehuwden nog in Batavia woonde, ontsnapten ze soms aan de diplomatieke verplichtingen, reisden over Java, lazen sonnetten van Shakespeare met uitzicht op de restanten van de vulkaan Krakatau. Die rijzen loodgrijs op uit de diepblauwe zee, met een decoratieve grijsblauwe rookpluim, om het af te maken.

Ik heb er een prachtige foto van gezien, op de site van SNP, die daar een 'individuele bouwsteen' aanbiedt, voor een hedendaagse wandelvakantie. Meer heb ik misschien niet nodig. Ik weet nog goed hoe tropische hitte voelt. Ik heb meer over zee uitgekeken dan menig vissersvrouw. Via Limewire haal ik zo de geluiden van een regenwoud binnen, compleet met irritant snerpende krekels, en af en toe een verfrissende bui. Kan ik het daar niet mee doen?

En dan lees ik deze regels van Neruda, uit de bundel 'De verzen van kapitein', vertaald door Fred de Haas:

Weet je nog
dat we 's winters
op het eiland kwamen?
De zee hield ons
een glas vol koude voor.

Ze komen uit 'Bruiloftslied', en zijn geinspireerd door een andere bruid dan Maruca. Dat maakt niet uit. Ik weet weer dat de zee alleen een glas vol koude kan zijn voor wie 's winters op een eiland komt.

donderdag 6 september 2007

Kijk, daar is het!


Beloofd is beloofd. Vandaag fietste ik naar de Groothertoginnelaan. Met een feestelijk gevoel, moet ik bekennen. De opeenvolging van stoplichten die op rood sprongen kon mij niet deren. Anticipation is everything. Lees er Alain de Botton's charmante en wijze 'How Proust can change your life' maar op na.

Ik herkende plaatsen waar mijn ouders mij in mijn jeugd langs voerden, in onze Renault 4, op weg naar de oma in het Statenkwartier of die in het Laakkwartier. Mijn zus en ik zaten achterin, en kregen nooit een idee van hoe Den Haag in elkaar stak, als stad. Nu navigeerde ik zelf. Overal zag ik billboards met advertenties voor de nieuwe Nokia, met routeplanner.

Toen was ik er, op de Groothertoginnelaan. Gewoon bij het begin beginnen: nummer 1. En blijven fietsen. De Conradkade oversteken, en daar moest hij liggen: de rij huizen waar nummer 209 zich zou bevinden. Op nummer 201 is een vestiging van de NVSH. Hebben we die nog nodig? Misschien om de seksuele moraal weer conservatiever te maken. Daarnaast het Haags Milieucentrum. Dan een advocatenkantoor met erg veel partners (niet in de zin die de NVSH zou bedoelen). Een woonhuis. Dan haar huis: het huis waar Maruca jarenlang woonde.

Op de foto is het huis te zien achter het boek. Dat staat symbool voor mijn gebrek aan tijd om daar lang rond te kijken. En dat komt weer door mijn lidmaatschap van een literaire jury. Tientallen debuten heb ik al gelezen. En waren ze allemaal maar zo aardig en ook zo dun als 'Lipari'. Morgen hebben we weer een vergadering. En ik moet werken. En het sociale seizoen is weer begonnen.

Hoe het was dus om haar huis te zien? You tell me! Elke inzender krijgt een vuistdikke debuutroman kado.

woensdag 5 september 2007

Zal ik gaan?


Morgen ga ik naar de Groothertoginnelaan. Maar ik zie er tegenop. Natuurlijk wil ik het huis zien waar Maruca Reyes woonde, in haar Haagse jaren, nadat zij en Neruda uit elkaar waren gegaan en zij zich zonder geld en met een zieke dochter in het nog net vooroorlogse Nederland vestigde. (Dat Nederland vooroorlogs was kon zij toen zelf niet weten, net zoals ze niet kon weten dat ze met Neruda naar een voorburgeroorlogs Spanje ging, en wij nu ook maar moeten hopen dat 2007 geen vooroorlogs jaar is. Mijn gebruik van het woord 'is' is hier overigens onthullend, want kennelijk ga ik ervan uit dat de toekomst al vastligt, dat die alleen nog maar geopenbaard hoeft te worden. Veel angstiger is de waarheid: dat de toekomst moet worden aangemaakt, en niemand weet hoe dat in zijn werk gaat.)

Wat is dan toch mijn aarzeling om naar een Haagse laan af te reizen en nummer 209 te bekijken? Virtueel durfde ik er al wel te gaan kijken. Op nummer 194 staat namelijk een huis te koop. Dat zag ik op Funda, en ik deed meteen even de buurt, door op de pijlen te klikken. Het was alsof ik een pirouette maakte, midden op de rijbaan. De huisnummers kon ik niet lezen, maar haar huis heb ik gezien, dat kan niet anders. Alleen wist ik nog niet dat het haar huis was. Vooroorlogs kijken. Google Earth gunde mij zelfs al een blik op het dak, al weet ik niet welk dak precies van haar was. Een plat dak. Dat kan lekkagegevoelig zijn. Bouwkundig laten keuren. Overigens is nummer 194 al verkocht, onder voorbehoud.

Mijn virtuele bezoek was al licht teleurstellend. Best een aardige laan, die Groothertoginnelaan, maar ook zo gewoon. Geen plaats waar het verleden opnieuw aangemaakt kan worden, ditmaal in het heden. En wat sta je daar dan te doen, als schrijver? En hoe lang doe je dat dan? Waar kijk je naar? Kijk je met dezelfde blik die je zo vaak bij mensen in musea ziet, in zalen met moderne kunst (een kartonnen doos in een vitrine, in Tate Modern, ik noem maar wat)? Zo'n blik waarin je leest dat iemand weet dat hij moet kijken - erger nog: moet zien - , maar niet weet, niet werkelijk weet, waarom dat eigenlijk zo zou zijn. En dan de lichte schaamte dat je bij het kijken niet het juiste gevoel weet op te roepen.

Gelukkig weet ik dat het altijd goed komt, als je een plaats bezoekt om erover te gaan schrijven. Vorig jaar, op 1 september, toen ik nog niet kon weten dat ik precies een jaar later een blog zou beginnen, zat ik op uitnodiging een dag aan de waterkant, in Friesland, met als opdracht alleen maar te zitten, en daar dan iets over op te schrijven. Tachtig anderen deden hetzelfde, en het resultaat was een boek: Biografie van de vaarweg Lemmer-Delfzijl. Het stilzitten bleek onverwacht spannend. Er stond namelijk een bord aan het water, en ik zag alleen de rug, en de vraag van die dag werd: ga ik dat bord, dat bestemd is voor de boten, lezen of niet? Zit stil, kijk om je heen, en voor je het weet heb je een thriller geschreven.

Dus als ik naar de Groothertoginnelaan ga, dan zal daar vast ook iets gebeuren wat ik nu nog niet kan voorzien. Iets van die plaats heb ik al in mij opgenomen, via internet. Maar dat is zien onder voorbehoud. Morgen kijk ik zonder reserves.

dinsdag 4 september 2007

Don't you touch her, she is mine


Toen ik bezig was 'Zuiderkruis' te schrijven, in het diepste geheim, alsof het iets was om mij voor te schamen, en in de tijd dat blogs nog niet bestonden, zag ik een keer een boek van Margaret Drabble staan (die toen nog niet hopeloos uit was geraakt). Ik schrok vreselijk, want een moment leek het of zij al had gedaan waar ik nog mee bezig was. Iets over een verdwenen vriend, en iemand die het spoor gaat volgen. De schok trok heel fysiek door mij heen. Snel zette ik het boek weg. Als mijn bijdrage overbodig was, wilde ik dat liever nog niet weten. Jaren later las ik Drabble's roman alsnog. Hij leek in niets op die van mij.

Onfortuinlijker was David Lodge met zijn roman over Henry James, 'Author, author'. Vandaag las ik over zijn wederwaardigheden met de conceptie en publicatie van dit boek. In 'The year of Henry James' vertelt Lodge over de vrees van elke schrijver, die bij hem bewaarheid werd: een ander is mij net voor geweest. Hij heeft er het beste van gemaakt, door er een amusant boek over te schrijven. Dat had zijn concurrent in ieder geval nog niet gedaan.

Waar alles vrij is, in een volledig fictieve roman, is de kans dat boeken erg op elkaar lijken niet zo groot. Maar ben je gebonden aan feiten en omstandigheden, dan gaan romans al snel meer op elkaar lijken, zeker in de ogen van het publiek. Natuurlijk ben ik bang dat iemand, ergens ter wereld, bezig is aan een roman over Maruca Reyes. David Schidlowsky, de Neruda-vorser die ik binnenkort ga bezoeken in Berlijn, schreef me dat hij het materiaal erg geschikt vindt voor een roman of toneelstuk. Hij weet niet van iemand die daar nu mee bezig is. Dat is geruststellend. Maar het betekent niet dat ik de enige ben. Ik weet hoe het is om in het geniep te schrijven.

Dit keer kies ik ervoor om mijn onderwerp aan te kondigen, en iets te delen van het proces. Mijn Friese vriendin noemde dat moedig. Dat veronderstelt een risico. Natuurlijk heb ik daarover nagedacht, al overzie ik vast niet alle implicaties. Maar ik beleef plezier aan dit logboek. In de fase waarin ik nog moet reizen en lezen kan ik toch al schrijven, wat ik uiteindelijk het liefste doe. En het is een experiment. Ik wil nieuwe dingen blijven proberen.

Maar deze blog is ook een manier om het terrein af te bakenen: dit is van mij, kom hier niet aan. Misschien zeg ik zo: author, author, waar ook ter wereld, google at your peril, want tik Maruca's naam in, en je komt bij mij, en ziet dat je beter op kunt geven. Ja, literatuur is een prachtig vak.

maandag 3 september 2007

Beroemdheden op de personenweegschaal


Jaren geleden, in Australie, op de lange reis die de inspiratie werd voor 'Zuiderkruis', las ik Martha Gellhorn's kostelijke reisverslagen over haar meest vreselijke trips. 'Travels with myself and another' gaf troost, want ook ik vond reizen niet elke minuut van de dag zo amusant. Al langer had ik Gellhorn bewonderd, om haar mooie manier van oud worden. Stijlvol steil grijs haar en goed gekleed: zo was ze ooit te zien bij Adriaan van Dis, op hoge leeftijd. Kranig in haar opinies, ook.

Toen beging ik de fout een biografie van haar te lezen. Soms wil je dingen liever niet weten. Maar dat weet je altijd pas achteraf, als je ze al weet. Caroline Moorehead vertrouwde mij toe dat Gellhorn haar geadopteerde zoon te dik vond, en hem met die mening geregeld lastigviel, ook toen hij al ruim volwassen was. Sterker nog: ze nam een bizarre clausule op in haar testament. Zijn erfenis werd gerelateerd aan zijn gewicht op het moment van uitkeren. Hoe meer van het een, hoe minder van het ander. Dat zou hem wel leren.

Dit detail uit Gellhorn's leven ben ik nooit meer vergeten. Op de een of andere manier is het belangrijker dan alles wat ik aan haar bewonderde. Dat mag natuurlijk niet, maar het is wel hoe het werkt. Michael Holroyd schrijft daar ook over (zie de leeslijst), in zijn boek met essays over biografie en autobiografie: wat schrijvers en dichters vrezen 'is the eclipse in the reader's mind of all their illuminating work by all that drab experience'.

DaPiet (ga ook eens naar zijn blog, daar is het altijd leuk) vertelde mij nog zoiets, over Arthur Miller. Deed zijn zoontje met Down syndroom een week na de geboorte in een tehuis, en noemde hem nooit meer. Pas een paar weken voor zijn dood nam hij zijn zoon op in zijn testament. Voor zover ik weet zonder gewichtsclausule. Nou had ik niet speciaal een band met Miller, dus mijn wereld stortte niet in toen ik dit verhaal hoorde. Jung, ook zo'n geval. Je wilt niet weten wat die allemaal uitvrat. Laat ik maar ophouden.

Wat betekent dit nu voor mijn project? Wordt de poezie van Neruda minder mooi als je weet dat hij zijn relaties laf af liet lopen, een aanhanger van Stalin was, niet reageerde op het telegram met de doodstijding van zijn enige dochtertje? Nee, die poezie verandert niet. Maar het lezen ervan, dat kan door die kennis wel beinvloed worden. Misschien is dat ook niet erg.

Want Michael Holroyd citeert Hugh Kingsmill, die behartenswaardige woorden schreef over de kwestie van de vorm en de vent: 'to dismiss the poet and concern oneself only with the poetry has a specious air of diginity and superiority to personal gossip. But in practice the separation of poetry from the poet obscures the most important truth about literature, that no man can ever put more virtue into his words than he practices in his life.'

En Maruca? Wat ga ik straks van haar vinden? Het zal moeten blijken. Ik vermoed dat zij een mens was. Net als Gellhorn, Miller, Jung en Neruda.

zondag 2 september 2007

De neus van Maruca


In de film 'The Hours', naar het boek van Michael Cunningham, dat weer verwijst naar 'Mrs Dalloway' en naar biografische feiten over Virginia Woolf, heeft Nicole Kidman zich een flinke gok aangemeten, in haar vertolking van de schrijfster. Hermione Lee, Woolf's beste biografe van dit decennium, verbaast zich daarover, in haar boekje met essays (zie voor de titel de 'Interessante boeken'). Maar ze interpreteert de 'bad nose job' van Kidman als een symbool voor wat biografen doen: 'Biography is a process of making up, or making over'.

Waarom kreeg Kidman een Pinokkiaanse make-over? Mijn hypothese: haar trekken werden waarschijnlijk te regelmatig gevonden om een gestoorde geest in beeld te brengen. De Woolf die zij neerzet moet haar aanvallen van gekte en haar suicide zichtbaar bij zich dragen, ook als ze - zoals in de film het geval is - nog bijna twintig productieve jaren te leven heeft.

Hermione Lee verhaalt ook over de biografen van Jane Austen, die op grond van hetzelfde materiaal tot tegengestelde interpretaties komen. De jarenlange schrijfstop na de verhuizing naar Bath: een teken van depressie over een diep gevoelde ontworteling of veroorzaakt door flaneren en uitgaan? Niemand kan het weten, iedereen heeft een visie.

Maruca's gezicht ken ik nu alleen nog van 1 slechte foto. Ik weet wat data, een paar plaatsen. Verder is nog veel onduidelijk. Feiten ontbreken. Wat voor vrouw zij was weet ik al helemaal niet. Haar neus? Op de trouwfoto lijkt hij aan de grote kant. Ga ik hem groter maken of kleiner, rechter of schever?

zaterdag 1 september 2007

Marietje/Maruca



Haar roepnaam, Marietje, werd door hem tot een woord gemaakt dat paste in zijn dichterstaal, het Spaans van Latijns-Amerika. In hun trouwannonce, in een krant in Batavia, staat ze genoemd als 'Maruca Hagenaar'. Door hun huwelijk werd ook haar achternaam Spaans: Reyes. Daarmee nam ze de naam aan die Pablo Neruda officieel nog wel droeg, maar die hij al lang niet meer gebruikte.

Zelfs haar doopnamen zijn verspaanst, in de ruim veertig jaren na haar dood. 'Maria Antonieta' zou zij heten, volgens Neruda-biograaf Feinstein, met een accent op de i van Maria, zoals ook Maxima een accent krijgt, maar dan op de eerste a. Ik hoefde alleen maar Nederlands te zijn om te weten dat dat niet kon kloppen. Natuurlijk heette Maruca ooit gewoon 'Maria Antonia', zoals zoveel Nederlandse vrouwen uit die tijd. Voor hetzelfde geld had er ook nog 'Petronella' achter kunnen staan, of 'Geertruida'.

Wie was deze vrouw, die Neruda's enige kind ter wereld bracht, en het acht jaar later alleen naar een graf in Gouda bracht, terwijl Neruda in Mexico woonde en zelfs niet antwoordde op haar telegram? Op 21 juli besloot ik dat mijn volgende boek over haar zal gaan. Hier doe ik verslag van mijn zoektocht naar informatie over Marietje Hagenaar/Maruca Reyes, en van het proces dat moet leiden tot een roman.