zaterdag 29 september 2007

Allemaal achteraf gepraat


Vandaag las ik verder in de boeken die eerder deze week geen uitkomst boden. Om te beginnen Sebald, die zich afvraagt, in 'On the natural history of disaster', waarom in de Duitse literatuur van na de tweede wereldoorlog zo weinig is geschreven over wat toch een vreselijk trauma moet zijn geweest: de vernietiging van steden als Keulen, Hamburg en Dresden, met alle slachtoffers die daarbij vielen. Was zoiets niet te beschrijven? Natuurlijk was zoiets niet te beschrijven.

Maar ook aan wat daarvan wel in woorden te vatten viel bestond lange tijd geen behoefte. De mensen moesten door, per inwoner letterlijk tientallen kubieke meters puin ruimen, en daarbij was het kennelijk beter om niet achterom te kijken. Heinrich Boll's boek over dat onderwerp, 'Der Engel schwieg', verscheen pas veertig jaar nadat het werd geschreven - en nadat Boll zelf al was overleden.

Maar beschrijven hoe iets was kan altijd pas achteraf. Zelfs in de dagboeken van Victor Klemperer, dat indrukwekkende monument van een scherpe geest die nauwgezet documenteert hoe zijn vaderland zijn grootste vijand wordt, zijn de belevenissen na een interval van uren opgetekend. En de bombardementen op Dresden die zijn leven redden: daarover kan hij pas schrijven als hij veilig op het platteland is, de jodenster van zijn jas getornd. Godzijdank: de Duitse kaartenbakken in hun metalen archiefkasten waren verwoest in de vuurstorm.

Afstand tot het gebeurde: dat is de kracht van het geschreven woord. Zit iemand te schrijven, dan weet je dat hij of zij zich heeft teruggetrokken, al is het maar voor een uur. En daarmee ontstaat de afstand die nodig is om de grote lijnen te zien en te zoeken naar betekenis. Soms is die afstand groot, soms klein. Maar in die vrije ruimte valt iets te leren over hoe je kunt leven.

Victor Klemperer laat zien hoe je je zelfbeeld en zelfrespect kunt behouden, in het aangezicht van steeds bedreigender vernederingen. Brian Keenan, die als gijzelaar in Libanon een lange eenzame opsluiting doorstond, prachtig beschreven in 'An evil cradling', toont wat er van ons overblijft als wij volstrekt alleen zijn. Apsley Cherry-Garrard vertelt, in 'The worst journey in the world', hoe een mens zichzelf ertoe kan zetten om in de antarctische winter elke ochtend zijn halfbevroren voeten in zijn stijfbevroren schoenen te wringen, wat wel een uur in beslag kan nemen, om zich daarna met elke pijnlijke stap nog iets verder te verwijderen van de warme, veilige hut, terwijl het donker is, en min zestig.

Die boeken werden geschreven in kamers waar het leven werd stilgezet, om het te beschrijven en te overdenken, soms als de gebeurtenissen allang voorbij waren, soms als er een klein moment van rust was. Hoe de omstandigheden ook waren, het zal alsnog een gevoel van meesterschap hebben gegeven. Toch kon het geschreven woord in al die prachtige boeken mij deze week niet troosten. Het was allemaal achteraf gepraat.

Toen dacht ik aan Maruca Reyes, die alleen woonde, op een kamer in een pension in Den Haag, in een onbekend vaderland, tijdens de oorlog. Haar vader en broers waren dood, haar moeder zat in een kamp in Indie, waar ze ook zou overlijden, haar dochter stierf, de vader, Pablo Neruda, reageerde niet op het overlijdenstelegram, stuurde geen geld. Haar enige hoop was dat ze herenigd zou worden met Neruda. Ze wist niet dat hij zich van haar had laten scheiden, in Mexico.

Hoeveel reden Maruca ook gehad zal hebben voor wanhopige eenzaamheid, ze heeft niet beschreven hoe ze die onderging. Haar kamers in Den Haag werden niet de vrijplaatsen waar ze kon proberen zin te geven aan wat er was gebeurd door het te verwoorden, op papier. Die ruimte is dus nog steeds beschikbaar.

Ik ben van plan er mijn intrek te nemen, terug te kijken op haar leven, te zien wat dat mij te zeggen heeft, en dat op te schrijven. Maar om haar te kunnen begrijpen is wel een beetje eigen lijden nodig. En kijk, die gedachte: daar knapte ik nou meteen van op.

Geen opmerkingen: